E gangsterstad
Spring is in the air! Althans gisteren. Half België repte zich prompt kustwaarts om een terraske aan zee te doen. Aangezien hier geen kuddeloper zit, ben ik bewust landinwaarts gereden met hetzelfde doel. De bestemming heette Antwerpen, de stad waarvan de inwoners beweren dat ze de schoonste van heel Vlaanderen is. De immer chagrijnige blik van de huidige burgervader buiten beschouwing gelaten, is dat ook min of meer zo. ’t Stad heeft charme en wij van de parking spenderen daar al eens graag uurtjes tussen de locals. Oep caffèè, lak as ze zeggen.
Zo hield ik gisteren halt in De Duifkens, één van de betere volkse kroegen aan de Graanmarkt. Ik kon er een zonovergoten tafeltje bemachtigen. Prompt mijn jas uitgegooid, sjaal uitgezwierd (de rest aangehouden, ja), zonnebril opgezet en in een boek gedoken. Even later kwam de dienster mijn bestelling opnemen: het ticket naar een Babylonische spraakverwarring.
Dienster: “En wa magget zaain veur mevra?”
Ik: (zeer beschaafd) “Een Duvel, asjeblieft.”
Dienster: “Nen wà?”
Ik: “Een Duvel. Duvel.”
Dienster: “Ah! Nen Duuuuuuuuuuuvel! Sgoe schàt, ik gon ‘m direct tàppe sé.”
Zegt u mij eerlijk: hoeveel u’s staan er op dat etiket van Duvel? Precies, ja. Eentje. De motivatie om er dan toch 10 uit te spreken blijft vaag voor een West-Vlaming. Maar: het was de gedroomde opstap voor een gesprek met twee dames van rond de 70, aan de tafel naast me.
De leading lady : “Sèg, diejat naa toch oëk nie goe geleusterd nor u, vinnekik. U atta schoën gezee, niewoar?”
De compagnonne: “Absoluut, absoluut. Mor euh…. u zaait nie van ’t stad è juffra?”
Ik: “Neen, ik kom uit Brugge.”
Vier grote ogen staarden me prompt aan.
De leading lady: “Allèè sèg! Oat Brugge! Da’s oëk nie baai de deur. Mor u èt gelaaik, daddu ier een terraske doe. ’t Is ter ’t wèèr veur! En Aantwaarpe is schoën, schoën!”
De compagnonne: “Absoluut. Absoluut. Mor oe komdu ier zoë terecht, azzek zoë persoënlik mag zaain?”
Ik: “Oh, gewoon. Ik ga straks de kinderen halen bij hun papa, hier in de buurt. Ik koppel het nuttige aan het aangename.”
Vier NOG grotere ogen. Instant.
De leading lady: “Eedu kiengdere juffra? Serieus? Amai maaine frak. Zoë joenk en fris nog, en al kiengdere. Chapeau zene!”
De compagnonne: “Ab-so-luut. Da kunne ze van ongs ne miër zegge, dawwe joenk en fris zen! ’t Is toch woar è!”
(Hese schaterlach. Wij gedrieën. Als de zon uitzit, gaat dat een beetje vanzelf. Bovendien consumeerden de dames al aan hun tweede bolleke Keuninck, wat de sfeer zo los als een badhanddoek maakte.)
Het gesprek verviel snel in gemeenplaatsen en banale vergelijkingen tussen Antwerpen en Brugge. Toogklap. Want ja, Brugge was me nu toch een dure stad volgens de lokale ambassadrices. Antwerpen was dat minder, onderstreepten ze – seek irony – maar de leading lady had wél een straf begrip bedacht voor haar thuishaven. “Het is e GANGSTERSTAD”, sprak ze me streng toe. “Let oep maan woërde! Een echte GANGSTERSTAD. Ge kundu da nie veurstelle, juffra.”
De definitie ‘gangsterstad’ werd prompt verduidelijkt: dat mevrouw al één keer overvallen was deur ne nèèger (check) en één keer zelf met de politie in aanraking was gekomen. Nadat ze op café was geweest – iets zegt me dat het een kroeg aan de Graanmarkt beginnend met een D was – en daarna huiswaarts reed.
Quote: “Met den otto, ja. Is da naa zoë aareg? Ik addekik blaaikbor twieënalf promil in maain bloed. Twieënalf. Da’s veul ja, mor allè, moeten ze dan zoë bruut zen tegen de mengse? Kwas kik nergens tegen geraaje of zoë è juffrauw! ’t Was zjuust de promil. Nikskenanders. En toch pakken z’oe. Lak ne gangster!”
In mijn verbeelding zag ik de compagnonne een traan van ontroering wegpinken bij het relaas. In realiteit bestelde ze voor hen beiden het derde bolleke. Zum Wohl. Waarna ze begonnen over mijn kledij (“Schoën jeansfrakske eedu doar on, juffra, mor toch ambetant datter giën zakken in zitte!”), de immer stijgende levenskost (“Serieus, ik miënet: vruuger was ’t leven goeiekoëper.”) en de breedte van de straten in Brugge (“Smalle strotjes doar, ’t pakt bekanst oep maainen oasem”).
Inmiddels had ik mijn leesboek aan de kant gezwierd en consumeerde ik glimlachend het bodempje van mijn Duvel. Klein geluk, bij een ondergaande voorjaarszon. Even later bestelden de gezellinnen – getrainde cafégangers – hun vierde bolleke. Hoe ze die soldaat maakten, ontging me, maar het afscheid was bijzonder hartelijk. “Prettige dag, nog”, zei ik terwijl ik mijn jas terug aantrok.
De leading lady: “Oëk veur aa, juffra. Ge woart plezant gezelschap zene en past oep: ik ontaaw gezichten gelak giën ander!”
De compagnonne: “Absoluut, absoluut.”
De leadinglady: “Dus… we gon mekor ier nog zien. Rekent d’er mor oep!”
Compliment of dreiging, dat laatste zinnetje? Ik gok op het eerste. Maar in gangstersteden weet je nooit.
(met dank aan David Van der Maat voor de dialectcoaching)
Aantwaarpe gai se gai vor mai de stad work zen geboare….
Toch sgoein ei!!!