Meistjes in de vijstere
De échte Bruggeling zal me er vast om verwensen, maar zo nu en dan blijk ik bitter weinig te weten over de historiek van La Morte. Hier zit dan ook wat men noemt ‘een aangespoelde’. Een Brugse die de stad al meer dan 30 jaar omarmt, er geboren werd, maar er eigenlijk pas sinds een jaar of vier woont. Ik word niet met de nek aangekeken door d’echte bruhheliengen maar moet bij tijd en wijle deemoedig het hoofd buigen. Als ze me vragen of ik deze of gene plek weet zijn, bijvoorbeeld. Dan vallen er soms van die wreed pijnlijke stiltes.
Zoals vorige week, toen ik een afspraak maakte bij de oogarts en de telefoniste me verwees naar het nieuwe praktijkadres.
“De Zwarte Zusters mevrouw, u weet die zitten?”
“Euh… neen.” (en ik wist ook niet wat ik me bij ‘zwarte zusters’ moest voorstellen)
“Spaanse Loskaai, nummer 1. U bekend?”
“Euh… neen.”
“Het verlengde van de Spanjaardstraat. Daar is het ziekenhuis.”
“Ah. Oké. Tot woensdag!”
Een ziekenhuis? In de binnenstad? Met zwarte zusters? Ik wist even niet waar ik het had. Mij is altijd verteld dat het Oud Sint-Jan het enige ziekenhuis in de stad was. Dat mijn broer er in 1977 werd geboren en dat het kort erna de deuren sloot. Geen mens die daar nog patiënt komt spelen. Voor spoed- en medische dossiers: zich wenden tot het AZ. Daarvan hebben we hier twee exemplaren, aan de rand van de stad. Niks Spanjaarden. Niks loskaaien. Maar soit.
Desondanks vlooide ik er woensdag Google Maps op na om te weten waar ik me moest aanmelden. Om 10u stipt stond ik aan de receptie van die befaamde ‘Zwartzusters’. Een echt ziekenhuis, zeg, vlakbij Brugges poëtische reien! En ik was geeneens de enige patiënt die daar langskwam. Une petite rencontre brugeoise zorgde meteen voor de juiste sfeer in de wachtzaal. (decor: neonlicht, geen muurdecoraties, zetels in beige skai)
Ik bladerde achteloos in de Knack van december 2013 toen een bejaarde man me aansprak.
“Moej’owk bie den owhmjeestere zien?”, vroeg hij voorzichtig.
“Joak, menjeer, joak.”
“’t ès olheliek spietig dasse nie mjee ip Koolkerke zit éé m’dam. Da was dichter bie me deure.”
“Goh, voo mien makt da nie zoveel uut, feitelik.”
“Ja mo he zie hie joenk é m’dam! Voo mien is dad een effort vomme te deplaseeren.”
“‘k Verstoant, menjeer, ‘k verstoant.”
(beleefdheidsbabbel. Niet in het verweer gaan. Gelijk geven en verder bladeren in de Knack van december 2013.)
Even later dook er nog een man van een respectabele leeftijd op. Hij had ook een afspraak bie den doktur maar wist niet waar hij plaats moest nemen. Een geëngageerde verpleegster bood hem prompt hulp.
“Ziej’ol langs de resepsje hewist, menjeer?”
“Nink, juffrouwtje, wor is dadde?”
“Ewel, bie de meistjes, hommo no hunter!”
De man bleef vertwijfeld staan en vroeg met enige aandrang:
“Wekke meistjes bedoel je?”
Waarop de verpleegster: “Ewel! De dee die doar in de vijstere zitten!”
De man draaide het hoofd en keek naar mij. Ik keek op uit mijn beduimelde Knack. Schaterlach. We hadden het allebei even niet meer. Want hoe vaak wordt een man in een ziekenhuis verwezen naar meisjes die in een venster zitten? En hoe gewéldig zou het niet zijn als dat dan echt van die meisjes waren die….Enfin. Ik speurde koortsachtig naar een verborgen camera in de wachtzaal, maar kon er geen vinden. De man begaf zich naar de resepsje en op dat moment kwam den owhmjeestere mij halen voor de consultatie.
Na die consultatie bleken mijn ogen nog picobello in orde – niet meer bijziend dan vroeger dus – en wist ik dankzij de arts dat de Zwartzusters één van de oudste ‘zorgdiensten’ in de stad is. Dat die Zwartzusters destijds niet echt zwart waren, maar die bijnaam kregen omdat ze mensen verzorgden die leden aan de pest. De zwarte dood. Het ziekenhuis kwam er pas veel later en anno 2015 mag een mens daar gezwind en zonder ratel in de hand de consultatieruimte verlaten.
Zo verging het mij vorige woensdag ook. Na de medische oogkeuring nam ik mijn spulletjes bijeen en ging ter afronding langs bij de meistjes in de vijstere om af te rekenen. Ik betaalde het standaardtarief voor de ‘bediening’ en werd bedankt met:
“Da’s in orde sè. En ier ziejje papiertjes voode muttewalleteit. Ekse hoe woensdah noh!”
Het voordeel van aangespoeld, maar niet nieuw in de stad zijn: dat ik wél wist dat ze me met “ekse” niet voor “heks” uitschold, maar doodgewoon: een fijne woensdag wenste. Ik doe het op mijn beurt ook, lieve lezer: ekse hoe moandah. En toe noste weeke!
Toe noste weeke, Bene!